De nieuwe Amerikaanse minister van Financiën Janet Yellen bepleit een mondiaal minimumtarief voor winst- en vennootschapsbelasting. De regering-Biden wil de winstbelasting in de VS, die door Trump fors was verlaagd, weer verhogen naar 28 procent. Hiermee moet een ‘race to the bottom’ voorkomen worden. Het idee is een schoolvoorbeeld van zogenaamd goede intenties die tot slechte resultaten leiden.
Sinds de eeuwwisseling hebben vooraanstaande transnationale organisaties en academische beurzen belastingconcurrentie tussen landen aangemerkt als een van de plagen van het internationale belastingregime. Zowel de EU als de OESO waarschuwen dat belastingconcurrentie de belastinggrondslagen van de lidstaten uitholt. Commentatoren betogen dat ongebreidelde concurrentie de belastingtarieven op mobiele inkomensbronnen naar (bijna) nul drijft, een proces dat het bestaan van de verzorgingsstaat (en daarmee de welvaart) in gevaar brengt. Ook zou fiscale concurrentie de economische middelen verkeerd toewijzen door investeringen slechts aan te drijven naar waar het belastingtarief het laagst is, in plaats van naar waar het rendement op investeringen het hoogst is.
Yellen’s argument is als volgt. Volgens haar gaat concurrentievermogen over meer dan hoe bedrijven met hun hoofdkantoor in de VS het doen ten opzichte van bedrijven die wereldwijd opereren. Het gaat er volgens haar ook om dat overheden stabiele belastingstelsels hebben die voldoende inkomsten opleveren om te investeren in essentiële publieke goederen en om op crises te reageren. Hoewel niemand bovenstaand argument zal ontkennen, is een mondiaal minimumtarief niet het middel om dit te bereiken. In tegendeel. Juist fiscale competitie zal zorgen voor stabiele belastingstelsels en een verhoogde maatschappelijke welvaart.
Een relevante vraag in dit geschilpunt is of belastingconcurrentie een positieve invloed heeft op de maatschappelijke welvaart. Consumenten profiteren van concurrerende bedrijven waar de winstmarges onder druk staan in een competitieve markt met dalende consumentenprijzen als gevolg. Zo functioneert ook de beleidsconcurrentie tussen jurisdicties die uiteindelijk maatschappelijke welvaart oplevert. Staten worden min of meer gedwongen om een geschikte variatie aan te brengen in de belastingen en de voorzieningen met als doel om mobiele ondernemingen te lokken. Indien deze mix onvoldoende divers is, zijn landen geneigd om hun beleid te wijzigen om op deze manier meer bedrijvigheid te creëren. De economische efficiëntie neemt hierdoor toe.
De basis van het bovengenoemde idee is terug te zien in het werk van de Amerikaanse econoom Tiebout. Hij suggereert dat door de beweeglijke instelling van burgers en bedrijven, tijdens het ‘stemmen met voeten’ de keuze valt op de lokale overheid die hun belastinggeld het meest effectief aan publieke voorzieningen besteedt. Op deze wijze onthullen bedrijven aan welke publieke faciliteiten zij de voorkeur geven. Gezonde belastingconcurrentie disciplineert overheden.
Met een voortdurend competitieve instelling trekt een land bedrijven aan waarmee ook de economie blijft draaien. Een voorzichtigere, meer terughoudendere koers kan de uittocht van ondernemingen naar andere concurrerende staten betekenen. Een regelmatig terugkerend argument tijdens discussies is dat indien een staat zelf afstand zou nemen van aantrekkelijke fiscale regelingen een ander land onmiddellijk deze positie zal overnemen, doordat bedrijven hun leiding verplaatsen naar het fiscaal vriendelijkere land. Het is naar mijn idee een waardeloze reden om − in dit internationaal georiënteerde debat − niet zelf als eerste een moreler, dichter bij de waarheid liggend standpunt in te nemen. Staten hebben een eigen verantwoordelijkheid naar hun burgers om een gezond fiscaal klimaat te waarborgen.
Uniforme belastingtarieven wereldwijd lijken heel ver weg, maar van Yellen’s ‘concurrentiekracht’ is al sprake. Alleen is zij niet gelegen in een mondiaal minimumtarief, maar in soevereine staten waarbij belastingautonomie een middel is om de eigen economie en welvaart te (de)reguleren.